zondag

27 juni 1962

Elke politicus en econoom kan het je vertellen: als je veel belasting wilt binnenhalen moet je die innen via een heffing op spullen die álle mensen móeten kopen: levensmiddelen, kleding, meubels etc. In een dergelijke belasting zit iets onrechtvaardigs: mensen met weinig geld betalen evenveel belasting als mensen met veel geld. Uiteraard kun-nen mensen met meer geld meer kopen en zullen daardoor meer be-lasting betalen. Maar een verhoging van een dergelijke belasting treft iedereen even hard. Bij ons heet die heffing omzetbelasting.
Nu gaat de overheid de omzetbelasting voor luxe artikelen naar bene-den brengen van 18 % naar 4 % tot 6 %. Dat is merkwaardig, want de inkomsten van de staat nemen daardoor af. Misschien wil men de verkoop van autobanden, koelkasten, foto- en filmapparatuur, hoe-den, electrische speelgoedtreinen, meubelen, oesters, sportvliegtui-gen, schoenen, textielgoederen, toneelkijkers en voorwerpen van am-ber, ivoor en schildpad (om de lijst maar even te geven) bevorde-ren. Dat zou een gunstig effect moeten hebben op de industrie. Als iets goedkoper wordt is het natuurlijk makkelijker om het aan te schaffen.
Auto's, sigaretten, televisietoestellen, juwelen, parfums en bont blij-ven trouwens wel in het hoge tarief. De staatssecretaris gaf als reden voor de selectie: de weeldebelasting op oesters bracht per jaar slechts vijfduizend gulden op, die op sportvliegtuigen een miljoen, maar die op auto's 75 miljoen. Dat laatste bedrag kan het rijk niet missen. Bovendien wil men het parkeerprobleem niet vergroten.

Geen opmerkingen: